grote ogen aan. Hun moeder zei: ‘Ze hebben het over mensen met strokleurig haar, bogen
over hun schouders en vreemde kleding. Ze verstopten zich in bomen vlak bij de bosrand en verdwenen toen ze merkten dat ze gezien waren.’ De vrouw keek bezorgd.
‘Erkin, je had dit eerder moeten vertellen, hoe druk ik ook was,’ zei het dorpshoofd. ‘Maar misschien had ik je meer aandacht moeten geven. Het volk van het meisje heeft in ieder
geval wel naar haar geluisterd.
’‘Alja,’ zei Erkin zacht.
‘Wat?’ Miko en zijn vader keken hem verbaasd aan.
‘Ze heet Alja.’
‘Je hebt met haar gepraat?’ vroeg het dorpshoofd. ‘Zei je niet dat ze een onverstaanbare taal sprak?’
‘Jawel,’ zuchtte Erkin. Het ergerde hem dat alles nu ineens zo belangrijk was, terwijl niemand eerder naar hem had willen luisteren. ‘We gebruikten gebaren. Gewoon, zo: we wezen naar onszelf en naar elkaar, en zeiden onze naam. We begrepen elkaar. Ze heet Alja.’
‘Hebben jullie nog over andere dingen gesproken?’
‘Nee! Ik kon haar toch niet verstaan! Dat zei ik net. Ik weet alleen haar naam.’ Erkin zuchtte weer, nu boos. ‘Mag ik gaan? Ik moet helpen met het huis.’