19 november

Leerdoelen:

Herhalen grammatica.
Ik kan de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp benoemen.
Ik weet dat 'aan het' en 'te' bij het werkwoordelijk gezegde horen.

1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Leerdoelen:

Herhalen grammatica.
Ik kan de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp benoemen.
Ik weet dat 'aan het' en 'te' bij het werkwoordelijk gezegde horen.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Een zin heeft altijd een persoonsvorm: Julia / eet / een broodje.

Staan er meer werkwoorden in de zin, dan vormen ze samen het werkwoordelijk gezegde (wg).
Julia | wil | een broodje | eten.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

In sommige zinnen wordt aan het + infinitief of te + infinitief gebruikt. Dan horen aan het en te ook bij het werkwoordelijk gezegde:
Julia | is | haar huiswerk | aan het maken.
is aan het maken = wg
Julia | probeert | niet | zo hard | te praten.
probeert te praten = wg

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Sommige werkwoorden in een zin worden gesplitst.
Je noemt ze splitsbare werkwoorden.
Vanmiddag ga ik mijn oma opbellen. – Ik bel haar wel vaker op.
Jullie moeten straks afwassen. – Straks was ik af.

Bedenk in 1 minuut in tweetallen zoveel mogelijk splitsbare werkwoorden. Schrijf deze op een blaadje!

Slide 4 - Slide

vast overzicht in methodesoftware klaarzetten.
In methode:

verschillende vormen werkwoordelijk gezegde

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Het onderwerp
Het onderwerp kun je op twee manieren vinden.
• Je stelt de vraag: wie/wat + wg? Het antwoord is het onderwerp.
De leerlingen vertelden het grapje aan de leraar. Wg=vertelden
Wie vertelden? Antwoord: De leerlingen. O = De leerlingen

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

 Verander de pv van getal, dus van enkelvoud naar meervoud of andersom. Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Dit heet de onderwerpproef.
De leerlingen vertelden het grapje aan de leraar. Vertelden → vertelde.
De leerling vertelde het grapje aan de leraar. O = De leerlingen

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’.
In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen. Bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).




Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp, zoals in de zin: Hij repareert zijn fiets.
Het onderwerp Hij repareert iets: zijn fiets. Het lijdend voorwerp = zijn fiets.
Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: 
wie/wat+wg+o?

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Lijdend voorwerp

Thomas | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. 
Wie/Wat heeft Thomas gemaakt? Antwoord: zijn huiswerk. lv = zijn huiswerk

Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen met werkwoorden waar je iets of iemand voor kunt zetten:
iets maken, iemand feliciteren, iets/iemand zoeken.


Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Tip: het lijdend voorwerp begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.

voor, na, bij, achter.......

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Maken: 3.7

Probeer deze les zover mogelijk te komen.

Klaar? begin alvast aan 3.8. Lees eerst de theorie goed door!

Slide 12 - Slide

This item has no instructions