Toets taalverzorging

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Toets taalverzorging

Slide 2 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 4 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 5 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 6 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 7 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 8 - Quiz

De gewone trappen van vergelijking
duur - duurder - het duurst
oud - ouder - het oudst

De bijzondere trappen van vergelijking
goed - beter - best
graag - liever - liefst
veel - meer - meest 
weinig - minder - minst

Slide 9 - Slide

Vergelijkende trap

liever
kwader

beter
minder
Overtreffende trap

het liefst
het kwaadst

het best
het minst
Stellende trap

lief
kwaad

goed
weinig

Slide 10 - Slide


De overtreffende trap van kort is
A
kort
B
korter
C
kortst

Slide 11 - Quiz


De stellende trap van geel is
A
geel
B
geler
C
geelst

Slide 12 - Quiz


De vergrotende trap van lang is
A
lang
B
langer
C
langst

Slide 13 - Quiz

Wat is het meervoud van steen
A
stenen
B
steenen

Slide 14 - Quiz

Wat is het meervoud van hobby
A
hobbys
B
hobbies
C
hobby's
D
hobbie's

Slide 15 - Quiz

Goed of fout?
plateau's
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quiz

Welk woord is GOED geschreven?
A
taxi's
B
euroos
C
reisen
D
boefen

Slide 17 - Quiz

Goed of fout?
druiven
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quiz

Welk woord is FOUT geschreven?
A
neushoorns
B
trolley's
C
sporthallen
D
elven

Slide 19 - Quiz

Meervoud op -en
Meervoud op -s
Meervoud op -'s
auto
bureau
geest 
hotel
computer
klinker
draak
lokaal
excursie
lolly
manier 
menu
muzikant 
opa
pyjama

Slide 20 - Drag question

Wat is een verkleinwoord?
Noem ook een voorbeeld.

Slide 21 - Open question

Wat is het verkleinwoord van:
jury

Slide 22 - Open question

Wat is het verkleinwoord van:
oma

Slide 23 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Heeft je zus haar tas al ... (pakken)?

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik heb het hem gisteren ... (vertellen)

Slide 26 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Het vliegtuig is nog niet ... (landen)

Slide 27 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
Ik ben gister naar school ... (lopen)

Slide 28 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in.
Gisteren hebben wij de hele avond ...(dansen)

Slide 29 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in.
Ik heb heel hard ....(rennen)

Slide 30 - Open question

Noteer het voltooid deelwoord:
De appel wordt in stukjes (snijden)

Slide 31 - Open question

Onregelmatig werkwoord: zijn
ik
je/jij
.... je/jij
hij/zij/ze
wij/jullie/zij/ze
ben
bent
ben
is
zijn

Slide 32 - Drag question

Onregelmatig werkwoord: zijn
Tegenwoordige tijd
ik
ben
jij/je
bent
.... je/jij
ben
hij/zij/ze
is
wij/jullie/zij/ze
zijn
Verleden tijd
ik/je/jij/hij/zij/ze
was
wij/jullie/zij/ze
waren

Slide 33 - Slide

Tegenwoordige tijd van het werkwoord: hebben
ik
je/jij
.... je/jij
hij/zij/ze
wij/jullie/zij/ze
heeft
hebt
hebben
heb
heb

Slide 34 - Drag question

Tegenwoordige tijd van het werkwoord: willen
ik
je/jij
.... je/jij
hij/zij/ze
wij/jullie/zij/ze
willen
wil
wil
wilt
wil

Slide 35 - Drag question

Tegenwoordige tijd van het werkwoord: kunnen
ik
je/jij
.... je/jij
hij/zij/ze
wij/jullie/zij/ze
kun
kunnen
kunt
kan
kan

Slide 36 - Drag question

Tegenwoordige tijd van het werkwoord: zullen
ik
je/jij
.... je/jij
hij/zij/ze
wij/jullie/zij/ze
zal
zul
zullen
zal
zult

Slide 37 - Drag question

Onregelmatige werkwoorden:
zijn, hebben, willen, kunnen en zullen.

Slide 38 - Slide

Wat moet je leren?





Verwijswoorden bladzijde 222
trappen van vergelijking bladzijde 224
meervouden bladzijde 234
verkleinwoorden bladzijde 236
voltooid deelwoord bladzijde 246
onregelmatige werkwoorden bladzijde 248
Naar cijferinvoer






Slide 39 - Slide