Nederlands in gang.les 11

Nederlands in gang: Hoofdstuk 11
Op een verjaardag
Ik kan iemand feliciteren.
Ik kan vragen en vertellen over werk, studie en hobby's.
Ik kan reacties geven.
Ik kan reflexieve werkwoorden gebruiken.
Ik leer de uitspraak: /sjwa/
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands in gang: Hoofdstuk 11
Op een verjaardag
Ik kan iemand feliciteren.
Ik kan vragen en vertellen over werk, studie en hobby's.
Ik kan reacties geven.
Ik kan reflexieve werkwoorden gebruiken.
Ik leer de uitspraak: /sjwa/

Slide 1 - Slide

Woordenschat: quizlet
https://quizlet.com/nl/218838318/hoofdstuk-11-nederlands-in-gang-nederlands-engels-flash-cards/?i=1zl84x&x=1jqt

Slide 2 - Slide

Vragen over werk, studie en hobby's
Wat doe je?
Ik ben fietsenmaker.
Studeer je?
Ik studeer logopedie.
Werk je?
Ja, ik heb een baan.
Heb je een baan?
Ik heb het druk.
Doe je ook nog iets naast je studie?
Ik zwem graag.
Is film je hobby?
Ik houd van wandelen.

Slide 3 - Slide

Reacties
Wat leuk om jou hier te zien!
Ja, wat leuk!
Wat toevallig dat jij hier ook bent!
Ja, erg toevallig!
Wat jammer dat je morgen niet kunt komen.
Ja, dat vind ik ook!
Wat gezellig dat je er bent!
Ja, bedankt voor de uitnodiging!
Hoe vind je de soep?
Even proeven. Wat lekker!
Ik ga een boek schrijven over mijn familiegeschiedenis.
Wat interessant!

Slide 4 - Slide

Dialoog
Mijn fiets is kapot.
Wat vervelend!
Mijn broer is jarig.
Gefeliciteerd!
Ik ga vanavond naar een verjaardag.
Wat leuk!
Ik kan morgen niet komen.
Wat jammer!
Mag ik hier zitten?
Ja, natuurlijk.
Ik ben mijn sleutels kwijt.
Zal ik je helpen zoeken?

Slide 5 - Slide

reflexieve werkwoorden: zich herinneren
subjectvorm
reflexief pronomen
voorbeeldzin
ik
me
Ik herinner (het) me.
jij/je
je
Jij herinnert (het) je.
u
zich
U herinnert (het)zich.
hij/zij/ze
zich
Hij herinnert (het) zich.
wij/we
ons
Wij herinneren (het) ons.
jullie
je
Jullie herinneren (het) je.
zij/ze
zich
Zij herinneren (het) zich.

Slide 6 - Slide

Bij zich hebben

Ik heb een pen bij me.
Jij hebt een pen bij je.
Hij/zij/het heeft een pen bij zich.
Wij hebben een pen bij ons.
Jullie hebben een pen bij je.
Zij hebben een pen bij zich.
Elkaar
Kennen jullie elkaar?
Ja, wij kennen elkaar.
Wij kennen elkaar vijf jaar.

Zien jullie elkaar vaak?
Nee, we zien elkaar zelden (seldom).
We wonen te ver van elkaar.

Slide 7 - Slide

Lied: Er is er een jarig.
Er is er een jarig, hoera, hoera!
Dat kun je wel zien, dat is hij.
Dat vinden wij allen zo prettig, ja ja
En daarom zingen wij blij:
Hij leve lang, hoera, hoera (3X)

Lang zal hij leven (2X)
Lang zal hij leven in de gloria, in de gloria (2X)
Hieperdepiep: HOERA! (3x)



Slide 8 - Slide

Opdracht: schrijf een felicitatiekaart
VVV

Slide 9 - Slide

Schrijf hier je verjaardagskaart.

Slide 10 - Open question

Wanneer ben jij jarig?

Slide 11 - Open question

Hoe vier jij meestal jouw verjaardag?

Slide 12 - Open question

roepen (call)
A
riep, riepen, geroepen
B
riep, riepen, geroepen
C
roep, roepen geriepen
D
riep, roepen, geroepen

Slide 13 - Quiz

schrijven (write)
A
schrijfde, schrijfden, geschrijfd
B
schreef, schreven, geschreven
C
schrijfde, schrijfden, geschreven
D
schreef, schreven, geschrijven

Slide 14 - Quiz

slapen
A
sliep, sliepen, geslapen
B
Ik heb heerlijk geslaapt.
C
Ik heb heerlijk geslapen.
D
slaapte, slaapten, geslaapt

Slide 15 - Quiz

(zich) snijden (cut)
A
Ik heb me in mijn vinger gesneden.
B
snijdde, snijdden, gesnijd..
C
sneed, sneden, gesneden.
D
Ik heb me in mijn vinger gesnijd.

Slide 16 - Quiz

vragen (ask)
A
Ik vroeg je wat je er van vond.
B
vroeg, vroegen, gevraagd
C
Ik vraagde je wat je er van vond.
D
vraagde, vraagden, gevraagd.

Slide 17 - Quiz

verliezen (lose)
A
Heb je gewonnen of verliezen?
B
verloor, verloren, verloren
C
Heb je gewonnen of verloren?
D
verliesde, verliesden, verloren

Slide 18 - Quiz

vinden (find)
A
Dat vond ik gisteren niet leuk.
B
vond, vonden, gevonden
C
Dat vondt ik gisteren niet leuk.
D
Dat vind ik gisteren niet leuk.

Slide 19 - Quiz

zeggen (say)
A
Wat zegde je?
B
zegde, zegden, gezegd
C
Wat zei je?
D
zei, zeiden, gezegd

Slide 20 - Quiz

zijn (to be)
A
Wie waaren er gisteren?
B
was, waren, geweest
C
Wie waren er gisteren?
D
was, waaren, geweest

Slide 21 - Quiz

stelen (steal)
A
Gister is mijn fiets gestolen.
B
stal, stalen, gestoolen
C
Gister is mijn fiets gestoolen.
D
stal, stalen, gestolen

Slide 22 - Quiz

willen (want)
* = spreektaal (spoken language)
A
Hij wist niet wat hij wou.
B
wilde, wilden, gewild
C
Hij wist niet wat hij wilde.
D
wou, wouden*, gewild

Slide 23 - Quiz

bidden (pray)
A
Zij bad voor haar eten.
B
bad, baden, gebeden
C
Zij bidde voor haar eten.
D
bidde, bidden, gebeden

Slide 24 - Quiz

bijten (bite)
A
Ik ben door een mug (mosquito) gebeten.
B
Ik ben door een mug gebijten.
C
beet, beten, gebeten
D
bijtte, bijtten, gebeten

Slide 25 - Quiz

blazen (blow)
A
Ze blies alle kaarsjes uit.
B
Ze blaasde alle kaarsjes uit.
C
blaasde, blaasden, geblaasd
D
blies, bliezen, geblazen

Slide 26 - Quiz