Je schrijft er, hier, daar, waar + voorzetsel(s) NIET aan elkaar:
• Als het voorzetsel deel is van een splitsbaar werkwoord. Dat voorzetsel mag alléén aan het werkwoord vast geschreven worden.
Hij gaat ervan uit dat ik kom. (werkwoord = uitgaan)
Wie leest er voor? (werkwoord = voorlezen)
• Als het voorzetsel tot een ander zinsdeel behoort.
We reden naar Friesland en hij zat achter in de auto. (in hoort bij het zinsdeel in de auto)
We reden met de auto naar Friesland en hij zat achterin. (in hoort niet bij een ander zinsdeel)
Leg het boek maar boven op de stapel. (op hoort bij het zinsdeel op de stapel)
Leg het boek maar bovenop. (op hoort niet bij een ander zinsdeel)