werk en werkloosheid H3

Hoofdstuk 3
Loonvorming
1 / 30
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3
Loonvorming

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lesdoelen
• voordelen en nadelen noemen van een collectieve arbeidsovereenkomst ten opzichte van een individuele arbeidsovereenkomst voor de werkgevers en werknemers.
• arbeidsvoorwaarden onderscheiden naar primaire en secundaire voorwaarden.
• het belang van de organisatiegraad van werknemers uitleggen.
• het meeliftersgedrag van niet-vakbondsleden uitleggen.
• uitleggen dat zelfbinding belangrijk is bij onderhandelingen.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Lesdoelen
• koopkrachtberekeningen maken.
• algemene loonstijging, prijscompensatie en incidentele loonstijging onderscheiden.
• aangeven wat de betekenis is van de loonruimte.
• analyseren wat de invloed is van een loonstijging op de verhouding tussen loon en winst.
• veranderingen in de arbeidsproductiviteit noemen en verklaren.
• veranderingen in de loonkosten per product verklaren en berekenen.
• analyseren wanneer er een berovingsprobleem ontstaat en oplossingen geven voor het berovingsprobleem.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Arbeidsovereenkomst
  • Een arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgever met daarin de arbeidsvoorwaarde.

De primaire arbeidsvoorwaarden 
  • loon en arbeidstijd

De secundaire arbeidsvoorwaarden 
  • reiskostenvergoeding, vakantie etc

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

CAO

  • Collectieve Arbeidsovereenkomst
  • Een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden. 
  • Alle bedrijven die onder een CAO vallen, moeten zich houden aan de regels van de CAO
  • Werkgevers vertegenwoordigd door werkgeversorganisaties
  • Werknemers vertegenwoordigd door vakbonden

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Organisatiegraad
Percentage werknemers dat lid is van en bond.
Nederland: 21%



Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Meeliftersgedrag
collectieve dwang
Meeliftersgedrag
Rationeel gedrag

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Nominaal en reëel

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Nominaal vs reëel inkomen
Nominaal inkomen = Wat iemand feitelijk aan Euro's verdient. 
Reëel inkomen = nominaal inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen.
Waarom is reëel inkomen een betere maatstaf? 

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verandering reëel inkomen
Verandering reëel inkomen = 
verandering nominaal inkomen - inflatie

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Loonsverhoging 
Loonsverhoging kan op verschillende manieren ontstaan
  • Prijscompensatie (inflatie)
  • Initiële loonstijging (arbeidsproductiviteit)
  • Incidentele loonstijging (Bonus)

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Loonkosten per product
= loonkosten : aantal geproduceerde goederen

Hogere loonkosten --> hogere loonkosten per product
Hogere arbeidsproductiviteit --> meer geproduceerde goederen, dus lagere loonkosten per product

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Indexcijfer loonkosten per product
Indexcijfer loonkosten = indexcijfer loonkosten per werknemer  x 100
                                                   Indexcijfer arbeidsproductiviteit 

Stel de loonkosten per werknemer stijgen met 9% en de arbeidsproductiviteit met 5%. Dan is het indexcijfer van de loonkosten per product --> 109 : 105 x 100% = 103,8 --> loonkosten per product stijgen met 3,8 %
Wat ook mag --> 9 - 5 = 4% 

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

verschil in beloning
  • opleiding
  • ervaring 
  • functie
  • aanwezigheid van bijzondere kwaliteiten

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Berovingsprobleem
Een speler maakt een specifieke investering waarvan de kosten verzonken zijn. 
De andere speler weet dit en buit dit uit; hij berooft de andere speler van zijn investering. 

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Nominaal loon is het loon gemeten in
A
geld
B
koopkracht

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Reëel loon is loon gemeten in
A
geld
B
koopkracht

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Het reëel inkomen zegt iets over .....
A
Hoe realistisch je inkomen is
B
Hoeveel je verdient
C
De koopkracht
D
Hoe rijk je bent

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

nominaal rendement = 4,4%
reëel rendement = 2,3%
inflatie =
A
2,1%
B
6,8%
C
-2%
D
6,7%

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

nominaal rendement = 8,0%
inflatie = 3,7%
reëel rendement =
A
4,3%
B
-4,3%
C
11,7%
D
4,1%

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Nominale Index 1996: 96
Nominale Index 1998 : 106
Met hoeveel procent is het nominale inkomen gestegen in 1998 tov 1996?
A
90,60%
B
0,10%
C
10,42%
D
110,42%

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken je het reëel inkomen?
A
procentuele verandering inkomen - inflatiepercentage
B
inflatiepercentage - procentuele verandering inkomen
C
koopkrachtpercentage - inflatiepercentage
D
inflatiepercentage - koopkrachtpercentage

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Twee beweringen over arbeidsvoorwaarden:
I. De loonsverhoging van alle werknemers in de bouw, is een primaire arbeidsvoorwaarde.
II. Of Sergio in de eerste twee weken van augustus vakantie kan nemen is geregeld in een CAO.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een CAO?
A
Centrale Arbeidsovereenkomst
B
Collectieve Arbeidsonderneming
C
Centrale Arbeidsonderneming
D
Collectieve Arbeidsovereenkomst

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn primaire arbeidsvoorwaarden?
A
loon, studiekosten, auto
B
loon, vakantiedagen, auto
C
loon, werktijden vakantiedagen
D
loon, laptop, pensioen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Twee beweringen:

I Wanneer iemand promotie maakt en daardoor meer loon krijgt, heet dat een incidentele loonstijging.

II Als de lonen meer stijgen dan de inflatie, heet dat een initiële loonstijging.
A
Bewering I is juist, bewering II is onjuist
B
Beide bewerkingen onjuist
C
Beide bewerking juist
D
Bewering I is onjuist, bewering II is juist

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Als de arbeidsproductiviteit verhoogt...
A
Dan stijgen de kosten per product, waardoor de nettowinst stijgt.
B
Dan dalen de kosten per product, waardoor de nettowinst daalt.
C
Dan stijgen de kosten per product, waardoor de nettowinst daalt.
D
Dan dalen de kosten per product, waardoor de nettowinst stijgt.

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

In welke situatie wordt er een berovingsprobleem beschreven?
A
Philips investeert in Rosanna, een werknemer bij Philips, door middel van een cursus. Hierdoor kan Rosanna hogerop komen. Na een jaar neemt Rosanna ontslag.
B
Philips ontslaat Rosanna, een werknemer bij Philips, waardoor er bij Philips een personeelstekort ontstaat. Wel bespaart Philips op deze manier geld voor een nieuw project
C
Philips koopt een werknemer van het bedrijf Sony over.
D
Philips onderhandelt met Sony. Philips wil dat Sony nog een maand wacht met het uitbrengen van hun nieuwe televisie. Philips probeert een deal te sluiten door aan Sony geld te geven

Slide 29 - Quiz

De werknemer houdt in zekere zin zijn baas ‘onder schot’, er ontstaat een machtsprobleem, ook wel het berovingsprobleem genoemd. Deze situatie ontstaat als de ene partij meer investeert in de samenwerking dan de andere partij. Daarom besluiten werkgevers de scholing bijvoorbeeld aan te bieden nadat zij de werknemer voor langere tijd aan zich verbonden hebben. In het nieuwere contract kunnen boeteclausules staan: als iemand dan toch eerder het bedrijf zou verlaten moet hij een ‘boete’ betalen aan zijn baas.
Twee stellingen:
I) Meeliftersgedrag zorgt voor een hogere organisatiegraad bij een vakbond
II) Een CAO zorgt voor minder transactiekosten dan een individuele arbeidsovereenkomst
A
I) en II) zijn juist
B
I) en II) zijn onjuist
C
I) is juist, II) is onjuist
D
I) is onjuist, II) is juist

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions