chronologisch verband: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort; ook jaartallen en data.
opsommend verband: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen … (maar) ook; ook liggende streepjes (–), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’(•).
tegenstellend verband: maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks, aan de ene kant … aan de andere kant.
toelichtend verband: bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan.