In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Wat is het verschil tussen een enkelvoudige zin en een samengestelde zin?
Slide 1 - Open vraag
Flevoland bestond vroeger niet, want het IJsselmeer was nog niet drooggelegd.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 2 - Open vraag
SAMENGESTELDE ZINNEN
Als je van twee losse zinnen één zin maakt,
heb je een voegwoord nodig.
Rens drinkt cola. Lot drinkt water.
Rens drinkt cola en lot drinkt water.
Slide 3 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met een voegwoord zoals en, want en maar staan de persoonsvormen en de onderwerpen naast elkaar.
Opawerkte. Omadeed het huishouden.
Opawerkte en omadeed het huishouden.
Iedereenviert feest. Hetis bevrijdingsdag.
Iedereenviert feest, want hetis bevrijdingsdag.
Slide 4 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met voegwoorden zoals omdat, doordat en hoewel hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan.
Napoleons vrouwhad een hondje.. Napoleonhield niet van dieren.
Napoelons vrouwhad een hondje, hoewel Napoleon niet van dieren hield.
Iedereenviert feest. Hetis bevrijdingsdag.
Iedereenviert feest, omdat het bevrijdingsdag is.
Slide 5 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvormen nog andere werkwoordsvormen staan.
Ik wil (ww = pv) graag op tijd komen (ww),
maar ik heb (ww = pv) de bus gemist(ww).
Slide 6 - Tekstslide
"Tijdens de toetsweek hebben we geen gewone lessen."
Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 7 - Quizvraag
Wij mogen niet uit vanavond.
is dit een enkelvoudige of samengestelde zin?
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 8 - Quizvraag
Ik ga naar de markt, omdat ik gember wil kopen
Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin?
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
Slide 9 - Quizvraag
Rembrandt ging in de leer bij een meester-schilder, omdat hij goed kon tekenen.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 10 - Open vraag
Vincent van Gogh is nu beroemd, maar _______ tijdens zijn leven niet zo succesvol.
Kies de juiste volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm.
A
hij was
B
was hij
Slide 11 - Quizvraag
Dinosauriërs zijn uitgestorven doordat _______.
Kies de juiste volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm.
A
een meteoriet op de aarde viel
B
een metoriet viel op de aarde
Slide 12 - Quizvraag
In 1973 is de eerste mobiele telefoon geproduceerd en dit apparaat had het formaat van een baksteen.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 13 - Open vraag
In 1973 is de eerste mobiele telefoon geproduceerd en dit apparaat had het formaat van een baksteen.
Noteer de onderwerpen van de samengestelde zin.
Slide 14 - Open vraag
Zo spel je persoonsvormen goed
kijk of je de t.t. of v.t. moet gebruiken
kijk of je e.v. of m.v. moet gebruiken
vul de juiste vorm van het werkwoord in
Slide 15 - Tekstslide
Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:
(Loop / liep) jij straks naar het evenement of (neem / nam) jij de bus?
A
loop / neem
B
loop / nam
C
liep / neem
D
liep / nam
Slide 16 - Quizvraag
Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:
Op de veiling gisteren (biedt / bood) mijn oom op een schilderij, maar een andere koper (heeft / had) een hoger bod.
A
biedt / heeft
B
biedt / had
C
bood / heeft
D
bood / had
Slide 17 - Quizvraag
Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:
Mijn broertje (brandde / brandden) bijna zijn vingers, toen hij de kaarsen (aanstak / aanstaken).
A
brandde / aanstak
B
brandde / aanstaken
C
brandden / aanstak
D
brandden / aanstaken
Slide 18 - Quizvraag
Wat zijn zinsdelen?
A
Een woord of woordgroep binnen een zin.
B
Een woord binnen een zin.
C
Een woordgroep binnen een zin.
Slide 19 - Quizvraag
Hoe vind je het zinsdeel ONDERWERP?
A
De belangrijkste persoon in de zin.
B
Door eerst alle werkwoorden te zoeken.
C
Wie/wat + persoonsvorm.
Slide 20 - Quizvraag
Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Kerstmis
B
kerstmis
Slide 21 - Quizvraag
Hoe noem je het zinsdeel wat 'over' blijft?
A
afval
B
de rest
C
bijwoordelijke bepaling
D
bijvoeglijke bepaling
Slide 22 - Quizvraag
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
december
B
December
Slide 23 - Quizvraag
Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstcadeau
B
kerstcadeau
Slide 24 - Quizvraag
Zinsdelen Hoeveel zinsdelen heeft de zin? 'Op 11 mei starten de scholen weer.'
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 25 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.