Taal Thema 2 Toets

Taal Thema 2
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal Thema 2

Slide 1 - Tekstslide

Functiewoorden
Werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Noteer het werkwoord uit de volgende zin:
De burgemeester opende het nieuwe stadion.

Slide 3 - Open vraag

Noteer de zelfstandig naamwoorden uit de volgende zin:
De burgemeester opende het nieuwe stadion.

Slide 4 - Open vraag

Noteer het bijvoeglijk naamwoord uit de volgende zin:
De burgemeester opende het nieuwe stadion.

Slide 5 - Open vraag


Noteer het werkwoord
Het stadion is erg mooi.

Slide 6 - Open vraag


Noteer het zelfstandig naamwoord
Het stadion is erg mooi.

Slide 7 - Open vraag


Noteer het bijwoord
Het stadion is erg mooi.

Slide 8 - Open vraag


Noteer het bijvoeglijk naamwoord.
Het stadion is erg mooi.

Slide 9 - Open vraag

Maar de muren zitten snel onder de graffiti. Snel is in deze zin?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Leestekens
Zet punten, komma's, vraagtekens en uitroeptekens op de juiste plaatsen. Maak gebruik van hoofdletters.

Slide 11 - Tekstslide

wessel speelt de ridder morgen wordt dat een veldslag

Slide 12 - Open vraag

help de jonkvrouw schreeuwt zo hard ze kan

Slide 13 - Open vraag

oh schone jonkvrouw ik bied mijn diensten aan

Slide 14 - Open vraag

Onderwerp, Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

Met welke vraag kun je het onderwerp uit de zin halen?
A
wie of wat + gezegde?
B
wie of wat ?
C
wie of wat + gezegde + onderwerp?
D
de zin vragend maken

Slide 16 - Quizvraag

Met welke vraag kun je het lijdend voorwerp uit de zin halen?
A
wie of wat + gezegde?
B
Aan wie of wat + gezegde ?
C
wie of wat + gezegde + onderwerp?
D
de zin in een andere tijd zetten

Slide 17 - Quizvraag

Met welke vraag kun je het meewerkend voorwerp uit de zin halen?
A
wie of wat + gezegde?
B
wie of wat + gezegde + onderwerp?
C
Hoe gaat het met jou?
D
Aan wie of wat + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?

Slide 18 - Quizvraag

zoekt
Lucas
Meewerkend voorwerp
Onderwerp
Lijdend voorwerp
een bijzonder cadeautje
bij de drogist

Slide 19 - Sleepvraag

vertelt
Hij
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Lijdend voorwerp
de verkoopster
zijn plan

Slide 20 - Sleepvraag

wil
Lucas
Lijdend voorwerp
Onderwerp
Lijdend voorwerp
zijn vriendinnetje
een lekker luchtje
geven

Slide 21 - Sleepvraag

Schrijftaalwoorden / Spreektaalwoorden
Vul eerst het schrijftaalwoord in en daarna het spreektaalwoord. Zonder punten of komma's.

Slide 22 - Tekstslide

Aanvankelijk had hij een hekel aan haar.

Slide 23 - Open vraag

Maar gaandeweg leerden ze elkaar beter kennen.

Slide 24 - Open vraag

Nu zijn ze alweer jaren gehuwd.

Slide 25 - Open vraag