Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord behandelen.

Leerdoelen:
  • Aan het einde van de les kun je persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden benoemen in de zin. 
  • Aan het einde van de les kun je persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zelf goed gebruiken in een zin. 

 

Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord duidt iets of iemand aan. Bijvoorbeeld:

  1. Een vriendin van jou mailde mij deze mopjes, maar ik vind ze niet erg grappig. 
  2. Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen. 
  3. Ik ben verliefd. 
  4. Ze zijn erg mooi. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, maar soms staat er tussen bezittelijk voornaamwoord en zelfstandig naamwoord nog een bijvoeglijk naamwoord:

mijn school (zn),
ons huis (zn),
zijn mooiste (bn) cd (zn)

Slide 7 - Tekstslide

In woordgroepen als die school van mij, dat huis van ons, en die mooie cd van hem zijn de onderstreepte woorden persoonlijke voornaamwoorden. 

Slide 8 - Tekstslide

Let op!
  • 'Hun' is nooit onderwerp, ook al wordt dit tegenwoordig in gesproken taal vaak gebruikt. 'Hun gaan vanmiddag fietsen' is dus fout!
  • 'Hun' gebruiken we als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel:
  • Ik heb hun het boek gegeven. 'Hen' gebruiken we in alle andere gevallen, maar voor dieren en dingen gebruiken we 'ze'. Voorbeelden:
  1. Ik heb het boek aan hen gegeven. 
  2. Vorige week heb ik hen voor het eerst ontmoet. 
  3. Kijk die twee katten daar leuk spelen! Zie je ze?

Slide 9 - Tekstslide

Als je je, haar, ons, jullie en hun door zijn kunt vervangen dan is het een bvn.

Bijv.

Ik geef je morgen je boek terug.

Ik geef je morgen zijn boek terug.

je is bvn.


Hun paard staat bij ons in de wei.

Zijn paard staat bij hem in de wei.

Hun is bvn                 ons is pvn

Slide 10 - Tekstslide

Als je je, haar, ons, jullie en hun door hij of door hem kunt vervangen dan is het een pvn.

Bijv.

Je komt morgen toch ook?

Hij komt morgen toch ook?

Je is pvn.


Ik geef je morgen het boek terug.

Ik geef hem morgen het boek terug.

je is pvn.



Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderstreepte woord?

Jullie geven te vaak jullie broertje de schuld.
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 12 - Quizvraag

Eva heeft dertig vlechtjes in haar(1) haar(2).
haar(1) =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Zijn deze oorbellen van haar?
haar =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
Jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.
mij=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Dat was jullie beslissing.
jullie=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Dit huis is toch van jullie?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Aan het werk!
Maak: Grammatica H1 persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord. In je boek. 
Klaar: Lezen

Ipads zijn dicht op de hoek van je tafel. 

Slide 20 - Tekstslide