Spelling H3&4 2MH

Herhaling spelling en grammatica
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling spelling en grammatica

Slide 1 - Tekstslide

De onderwerpen
Grammatica
- De soorten werkwoorden.
- Naamwoordelijk gezegde. 

Spelling
- Werkwoordspelling.

Slide 2 - Tekstslide

Welke drie soorten werkwoorden hebben we?

Slide 3 - Open vraag

Welke koppelwerkwoorden bestaan er?

Slide 4 - Woordweb

De soorten werkwoorden
1. Zelfstandig werkwoord: het werkwoord dat de handeling aangeeft. Dit werkwoord kun je niet weglaten.
2. Hulpwerkwoord: het werkwoord dat helpt om te zin te maken. Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is de pv vaak een hww. Dit werkwoord kun je weglaten.
3. Koppelwerkwoord: er zijn negen koppelwerkwoorden. Het werkwoord geeft geen handeling aan, maar koppelt het onderwerp aan een deel waarin een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord staat. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat voor een soort werkwoord is het onderstreepte woord?
1. Petra is gisteren naar school gefietst. 
2. De planten zijn heel erg veel gegroeid
3. De jongens zijn ziek geworden door het eten. 
4. De premier bedankte de luisteraars hartelijk. 
5. Het huis werd versierd voor de feestdagen. 
6. De leerlingen worden chagrijnig. 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordspelling: de persoonsvorm

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordspelling: het voltooid deelwoord

Slide 8 - Tekstslide

Vul de werkwoorden in
1. Julie fietste gisteren naar dat restaurant. 
2. Vorig jaar fluisterde mijn zusje alles wat zij zei.
3. Mijn moeder heeft mijn jasje genaaid.
4. John en Lily raden de juiste geluiden. 
5. Mijn tante heeft alle muren helemaal zelf geverfd.
6. Ik heb alle dozen netjes naast elkaar opgestapeld. 
7. Gerta wordt verzorgd door haar dochter Ans. 

Slide 9 - Tekstslide

Waaruit bestaat het naamwoordelijk gezegde?

Slide 10 - Open vraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zinnen?
1. Die jongen lijkt mij erg aardig. 
2. Mijn mobiel is kapot. 
3. Na die nederlaag leken de volleybalsters ontroostbaar. 
4. Na die hevige regenbui werd de situatie onhoudbaar.
5. Hij is jarenlang de populairste leraar geweest.

Slide 11 - Tekstslide