Mijn proefles

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Nederlands
Terugblik en oefeningen van de afgelopen periode

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat is een synoniem?
A
een woord dat het tegengestelde betekent
B
een uitleg
C
een woord dat hetzelfde betekent
D
een voorbeeld

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Waarom worden afbeeldingen toegevoegd aan een tekst?
A
Om het artikel aantrekkelijker te maken
B
Om de tekst duidelijker te maken
C
Om het blaadje op te vullen
D
Omdat dit moet van de schrijver

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Bedenk zelf woorden met een voorvoegsel 'Her'.
Bijvoorbeeld: Herdenken of herkenbaar.

Noem zelf twee woorden op met een voorvoegsel 'Her'.

Slide 5 - Open question

This item has no instructions

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Bij letterlijk taalgebruik bedoel je precies wat er staat.
Bij figuurlijk taalgebruik wordt iets anders bedoeld dan er staat.
Niet waar
Waar

Slide 7 - Poll

This item has no instructions

'Een hart van goud hebben'
is figuurlijk taalgebruik
A
Onwaar
B
C
D
Waar

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Een hart van goud hebben betekent:
vriendelijk en behulpzaam zijn
A
B
Niet waar
C
Waar

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Ze kookt van woede.
A
Figuurlijk taalgebruik
B
Letterlijk taalgebruik

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is nog meer een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
De vrouw deed aangifte bij de politie
B
Hopelijk is het snel vakantie
C
Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Als ik zeg:
'Ik schrik me dood!'
Valt dit dan onder 'letterlijk' of 'figuurlijk' taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Onderwerp en hoofdgedachte

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Waar vind je vaak het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst?
A
In de inleiding en kern van de tekst
B
In de titel en inleiding van de tekst
C
In de titel en kern van de tekst

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?
A
De hoofdgedachte is een zin en het onderwerp een vraag.
B
De hoofdgedachte is een vraag en het onderwerp een zin.
C
Het onderwerp is geen zin en de hoofdgedachte wel.
D
De hoofdgedachte is geen zin en het onderwerp wel.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Lees de twee stellingen.
A) Het onderwerp beschrijft in één zin waar een tekst over gaat.
B) De hoofdgedachte vind je meestal in de titel, inleiding of het slot. (02)
A
A is waar
B
B is waar
C
A en B zijn waar
D
A en B zijn niet waar

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer schrijf je GEEN hoofdletter?

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Schrijf je hele naam

Slide 20 - Mind map

Schrijf je voornaam en achternaam.

Heeft iedereen aan de hoofdletters gedacht?
Wat zijn de verschillen in manieren waarop de namen geschreven zijn?
Wat is correct? Daar gaat deze les over.
Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 21 - Mind map

Schrijf je voornaam en achternaam.

Heeft iedereen aan de hoofdletters gedacht?
Wat zijn de verschillen in manieren waarop de namen geschreven zijn?
Wat is correct? Daar gaat deze les over.
Wanneer gebruiken we een punt?
A
Aan het einde van een zin
B
Na ieder woord
C
Voor ieder woord
D
bij sommige afkortingen

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Na welk woord hoort een komma?
Ik kan uitslapen want het is weekend.
A
want
B
uitslapen
C
kan
D
is

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Als de winkel sluit ga ik naar huis.

Komma in deze zin?
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je een komma?Meerdere antwoorden mogelijk
A
opsomming
B
einde van een zin
C
tussen 2 persoonsvormen
D
voor of na een aanspreking

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer gebruik je een komma in een zin?
A
Als je dat leuk vindt.
B
Als je een korte pauze hoort in een zin.
C
Als je een moeilijk woord gebruikt.
D
Hier zijn geen afspraken over.

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions