Mix trede 13 en 14

Welkom zonnestralen! 
Dinsdag 08 / 03/ 2020
Nederlands 

mw. Ben Messeoud
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welkom zonnestralen! 
Dinsdag 08 / 03/ 2020
Nederlands 

mw. Ben Messeoud

Slide 1 - Slide

Programma
Basegroup (8:45-9:00): werkdoelen inplannen ---> klaar? Lezen.
Verwondersessie (9:00 - 10:00):  Herhaling van 13 + 14 
Workshopsessie (10:15 – 11:30):   Proeftoets maken
Communicatiesessie (11:30 – 12:00): terugblikken op de
                                                                              lesdoelen

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kan je:

  1. een werkwoord in de zin in de juiste vorm schrijven
  2. van enkelvoud woorden meervoud woorden maken
  3. verkleinwoorden maken
  4. de juiste stoffelijk bijvoegelijk naamwoorden gebruiken
  5. het verschil herkennen tussen een standpunt en een argument
  6. het verschil herkennen tussen een feit en een mening
  7. van een lijdende een bedrijvende zin maken 
  8. benoemen wat homofonen en homoniemen zijn en kan je voorbeelden geven
  9. de 4 verschillende tekstdoelen benoemen
  10. de functies van inleiding, kern en slot benoemen
  11. een samenvatting maken van een tekst

Lesdoelen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
Hij (slapen) de hele dag.
Zij (liegen) tegen haar moeder.
(lopen) jij mee naar huis?
(vinden) jouw zus dat ook?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Verleden tijd
't sexy fokschaap

1. Wat is de stam?
2. Zit de laatste letter in het 't sexy fokschaap?
ja? --> stam + te(n)      (stam: praat)       hij/wij praatte(n)
Nee? --> stam + de(n) (stam: verhuiz)   ik/jullie verhuisde(n)

Let op: sterke werkwoorden!

Slide 7 - Slide

Verleden tijd
Hij (slapen) de hele dag.
Zij (liegen) tegen haar moeder.
(lopen) jij mee naar huis?
(vinden) jouw zus dat ook?
Gisteren (verven) zij  het huis.
Jullie (rennen) heel hard weg. 

Slide 8 - Slide


  1. Meestal -en of -s achter enkelvoud
  2. 's gebruik je om een verkeerde uitspraak te voorkomen. 
  3.  Als woorden eindigen op a, i, o, u of y schrijf je in het meervoud vaak een 's --> baby's, pinda's
  4. Woorden met een accent krijgen geen apostrof --> cafés             
  5. Woorden die eindigen op –ay, -ey of -oy of –eau schrijf je wel met een -s aan het woord vast. Je kunt het namelijk niet verkeerd uitspreken: bureaus, sprays, cowboys
  6. Bij het meervoud van een afkorting krijg je -'s: cd's, dvd's

Slide 9 - Slide

Verkleinwoorden
Wat waren de regels ook alweer?

Slide 10 - Slide


  1. Meestal -je achter het zelfstandig naamwoord: huisje
  2.  Vaak -tje: als de laatste letter van het zelfstandig naamwoord een -l, -n, -w, -r, -e, -a, -o, -u is: het kameeltje
  3.  Als de laatste letter van het zelfstandig naamwoord eindigt op -a-o-u komt, dan verdubbelt wel de klinker: opaatje
  4. Vaak ook -pje: zelfstandig naamwoorden die eindigen op -m, krijgen meestal -pje bij het verkleinwoord: boompje
  5. Woorden die eindigen op een y voorafgegaan door een medeklinkerletter, krijgen een  apostrof +tje: baby'tje

Slide 11 - Slide

Meervoud van horloge is...
A
Horloges
B
Horloge's

Slide 12 - Quiz

Meervoud van accu is...
A
accus
B
accu's

Slide 13 - Quiz

Meervoud van ski is...
A
ski's
B
skis

Slide 14 - Quiz

Verkleinwoord van paraplu is...
A
het parapluutje
B
het parapluje

Slide 15 - Quiz

Verkleinwoord van hobby is..
A
het hobbytje
B
het hobby'tje

Slide 16 - Quiz

Verkleinwoord van bureau is..
A
het bureautje
B
het bureau'tje

Slide 17 - Quiz

Stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden
Wat waren dat ook alweer?
Wat waren de regels?

Slide 18 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
-Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord -- een mooie doos
-Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is: het is een kartonnen doos


Slide 19 - Slide

Regels
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  1. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen bijna allemaal op ~en :de houten plank
  2.  Er zijn materialen die geen ~en op het eind krijgen omdat het meestal leenwoorden zijn: een bamboe hutje
  3. Als de zin kloppend is dan: soms met -en of zonder -en:
    een gouden horloge                        soms: een goud horlog
    een rubberen handschoen      ook goed: een rubber handschoen

Slide 20 - Slide

Standpunt vs argument



1. Omdat hij goed kan voetballen, mag hij meedoen. 
2. Ik vind dat alle docenten moeten staken, want ze worden niet genoeg uitbetaald. 
3. Onrust in China neemt toe, vanwege coronavirus

Slide 21 - Slide

Feit vs mening



1. Ik vind dat ik gelijk heb. 
2. Coronavirussen kunnen infecties aan de longen en luchtwegen veroorzaken. 
3. Karate is leuker dan voetballen.

Slide 22 - Slide

Lijdende zinnen zijn passief
Bedrijvende zinnen zijn actief 
Bedrijvend of actief betekent = er wordt iets gedaan
Lijdend of passief = iets wordt door iemand gedaan




Slide 23 - Slide

Lijdende zinnen zijn passief
Bedrijvende zinnen zijn actief 
Bedrijvend of actief betekent = er wordt iets gedaan
Lijdend of passief = iets wordt door iemand gedaan




Slide 24 - Slide

Lijdende zinnen zijn passief
Bedrijvende zinnen zijn actief 
Bedrijvend of actief betekent = er wordt iets gedaan
Lijdend of passief = iets wordt door iemand gedaan




Slide 25 - Slide


Hier doet het onderwerp actief iets!
Iemand doet dus iets!  

1. De juf kijkt het huiswerk van de leerlingen na.


2. De juf heeft het huiswerk van de leerlingen nagekeken.




Hier ondergaat het onderwerp een handeling.
Iets wordt door iemand gedaan! 

1. Het huiswerk van de leerlingen wordt door de juf nagekeken. 

2. Het huiswerk van de leerlingen is door de juf nagekeken.


--> voltooid deelwoord. 


Bedrijvende vorm (actief)
Lijdende vorm (passief)

Slide 26 - Slide

De regels
Van bedrijvend (actief) naar lijdend (passief):
 De juf kijkt het huiswerk  na --> Het huiswerk wordt door de juf nagekeken.

Drie regels:
1. Maak van het lijdende vorm ("het huiswerk") het onderwerp. Lv. komt dus vooraan de zin te staan. Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling beginnend met "door"  ("door de juf")
2. Er komt een extra hulpwerkwoord bij ("wordt")
3. Tijd van de zin moet hetzelfde blijven.

Slide 27 - Slide

Zet de zinnen van bedrijvend naar lijdend
1. Hij maakt zijn huiswerk.
2. De buren hebben een feestje.
3. De dieven stelen de diamanten. 
4. Het meisje strikt haar veter. 
timer
1:00

Slide 28 - Slide

Zet de zinnen van bedrijvend naar lijdend
1. Hij maakt zijn huiswerk.
2. De buren hebben een feestje.
3. De dieven stelen de diamanten. 
4. Het meisje strikt haar veter. 
1. Het huiswerk wordt door hem gemaakt. 
2. Het feestje wordt door de buren gehouden.
3. De diamanten worden gestolen door de dieven.
4. De veter wordt door het meisje gestrikt. 

Slide 29 - Slide

Homofonen en homoniemen

Wat waren dat ook alweer?


Slide 30 - Slide

Homofoon

Een woord dat hetzelfde klinkt, maar dat je anders schrijft en dat iets anders betekent.


hard - hart 

wei - wij

Leiden - lijden

Zei - zij

ligt - licht

Slide 31 - Slide

Homoniem
Eén woord met meerdere betekenissen. 

bank
bloem
bal
lijn

Slide 32 - Slide

Tekstdoelen

  Welke ken je     nog?

Slide 33 - Slide

Tekstdoel?

Slide 34 - Slide

Tekstdoel?

Slide 35 - Slide

Tekstdoel?

Slide 36 - Slide

Tekstdoel?

Slide 37 - Slide

Tekstdoel
De schrijver wil..
Voorbeeld tekstsoort
Informeren
Instrueren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
dat je iets te weten komt
dat je weet hoe je iets moet doen
je overhalen om iets te doen
dat je zijn mening overneemt
je vermaken
krantenbericht, verslag sportwedstrijd
recept, gebruiksaanwijzing
reclametekst, uitnodiging
betoog, ingezonden brief, recentie
verhaal, leesboek, strip

Slide 38 - Slide

Betoog 
Standpunt
Argumenten


Slide 39 - Slide

Wat is het tekstdoel van een betoog?
A
informeren
B
activeren
C
overtuigen
D
instrueren

Slide 40 - Quiz

In welk gedeelte van een betoog staan meestal de argumenten?
A
inleiding
B
kern
C
slot
D
titel

Slide 41 - Quiz

In welk gedeelte van een betoog staat meestal het onderwerp?
A
inleiding
B
kern
C
slot
D
titel

Slide 42 - Quiz

In een betoog wordt de conclusie meestal beschreven in de:
A
inleiding
B
kern
C
slot
D
titel

Slide 43 - Quiz

In een betoog wordt het standpunt meestal beschreven in de:
A
inleiding
B
kern
C
slot
D
titel

Slide 44 - Quiz

Een betoog is hetzelfde als een beschouwing
A
waar
B
niet waar

Slide 45 - Quiz

Hoe vind je de kernzin meestal?
A
Eerste alinea of laatste alinea
B
Eerste zin van een alinea
C
Eerste zin of laatste zin van een alinea
D
Eerste of laatste zin van een alinea. Maar dit hoeft niet altijd.

Slide 46 - Quiz

Samenvatting schrijven

Slide 47 - Slide

Hoe maak je een samenvatting?
  1. Lees de hele tekst goed door. Begrijp de tekst! 
  2. Schrijf op wat volgens jou de belangrijkste boodschap is die de tekst jou wil vertellen. Oftewel: wat is het onderwerp en wat is de hoofdgedachte?
  3.  Achterhaal per alinea wat er wordt gezegd over het onderwerp. Let hierbij op kernzinnen.
  4.  Voorbeelden die in de tekst worden aangehaald of aanbevelingen hoef je niet in de samenvatting te zetten; dat zijn bijzaken. 
  5. Maak er een logisch geheel van.
    - Zinnen toevoegen die extra structuur aan je samenvatting geven.
    - Let erop dat de eerste zin een inleidende zin is en de laatste zin een afsluitende zin
    .- Gebruik  signaalwoorden zoals daarom, ten eerste, vervolgens, enzovoort.
  6.  Lees je samenvatting nog eens door!

Slide 48 - Slide

Workshopsessie (10:15-11:30 uur)
Opdracht 1 (40 minuten)
- Maak een proeftoets voor een ander groepje
- Voor het bedenken van de vragen gebruik je deze powerpoint de leerstof in de portal en die in showbie.
- Bedenk voor elk lesdoel 3 vragen (11 x 3 = 33 vragen).
Opdracht 2 (40 minuten)
- Je maakt de proeftoets van een ander groepje.



Slide 49 - Slide

Communicatiesessie


Aan het einde van les kan je:
  1. een werkwoord in de zin, in de juiste vorm schrijven
  2. van enkelvoud woorden, meervoud woorden maken
  3. verkleinwoorden maken
  4. de juiste stoffelijk bijvoegelijk naamwoorden gebruiken
  5. het verschil herkennen tussen een standpunt en een argument
  6. het verschil herkennen tussen een feit en een mening
  7. van een lijdende een bedrijvende zin  maken 
  8. benoemen wat  homofonen en homoniemen zijn en kan je voorbeelden geven
  9. de 4 verschillende tekstdoelen benoemen
  10. de functies van inleiding, kern en slot benoemen
  11. een samenvatting maken van een tekst



Lesdoelen behaald?

Slide 50 - Slide